Over Het leven moet maar even wachten, deel 2

‘Door de moeheid leek ik eindeloos te vallen. Of was het vallen de moeheid? Ik viel en viel en viel. Als Alice in een konijnenhol, al dacht zij: ik val naar het middelpunt der aarde en dacht zij ook aanmerkelijk meer dan ik. Ik viel niet naar een kern of misschien ook wel, ik kon dat gewoonweg niet bedenken, noch toen ik viel, noch toen ik verder viel, of leek dat zo omdat ik steeds vermoeider werd?’

Dat herinner ik me vooral. De extreme moeheid. ‘Was de moeheid de val, of zou ik later denken, was het andersom en lag de moeheid tijdens de val als een dikke deken om me heen, was de moeheid de deken waarin ik verdween terwijl het duurde en duurde en tegelijkertijd tijdloos leek te verlopen. Er zouden zomaar weken verdwenen zijn.’

De Grote Val. Ik herinner me hoe mijn hoofd tolde en bonkte, en ook verder was er weer van alles mis, mijn buik borrelde weer, ik had weer diarree en koorts (maar niet ijlend hoog), spierpijn, gewrichtspijn en absoluut een ander hoofd. Ik kon niet goed ademen, maar net niet zo slecht dat het levensbedreigend was. Alle verschijnselen waren terug, maar dan in grotere mate. Toch beschrijf ik het als een val in wonderland. Omdat ik me door de moeheid nauwelijks angst herinner, en toen de ergste moeheid over was vooral verbazing. Omdat er van alles gebeurde met mijn lichaam wat onverklaarbaar of onlogisch leek. Omdat ik was veranderd in een gevlekt spikkelbeest, zonlicht niet meer kon verdragen, het dan weer te warm en dan weer te koud had, last had van een ontstoken achillespees (terwijl ik de hele dag in bed lag), ruwe schilferige plekken onder mijn ogen, jeukende vingers en tenen, voeten die nu en dan ijskoud waren, niet aan de buitenkant, daar waren ze warm, maar binnenin leken ijsklompen te zitten, al zouden die op een dag dan ineens weer gesmolten zijn.   Zelf herinner ik me verbazing en die allesoverheersende moeheid maar een goede vriend zou later juist zeggen: ‘Je was enorm bang dat je hoofd het niet meer deed, je was bang voor het gebrek aan connectie tussen jezelf en je hoofd.’ Misschien was dat inderdaad zo dat ik daar toen angstig over was, maar merkte ik het niet omdat ik te moe was om bang te zijn.

Op korte wakkere momenten analyseerde ik dat en hoe mijn hersenen het niet meer deden of waarom het ademen niet lukte. Of dat een deel van mijn longen leek te missen. Het onderste deel, dat leek niet meer te bestaan, of was het door watten ingenomen? En was het mijn zweet dat ineens zo stonk, of was het andersom en was er iets mis met mijn reukorgaan waardoor ik anders of heftiger rook? Zweette ik omdat het warm was of stond dat los van elkaar? En was het eigenlijk wel warm of dácht ik alleen dat het broeierig heet was?

Als ik uiteindelijk mijn bed uitkwam met de intentie om koffie te gaan zetten, was ik duizelig. Beneden wachtte ik liggend op de bank tot ik hoorde dat de percolator klaar was. Nu denk ik: dat heeft écht lang geduurd, het moment waarop de moeheid een tikje afnam en ik tijdens het koffiezetten iets anders kon doen. Een heel simpele andere handeling bedoel ik. Bijvoorbeeld een kopje in de afwasmachine zetten.

Artsen waren als wezens in het wonderland, karikaturen van zichzelf die me met grote ogen aankeken en me adviezen gaven met als beste resultaat dat ik er noch van kromp noch van groeide.

Ik herinner me wel angst toen de hartklachten begonnen en het leek alsof mijn hart in een centrifuge zat. En dat het toen wéér wonderland was: de huisarts die me met die hartklachten naar een longarts stuurde (waar een wachttijd van acht weken was). Uiteindelijk kon ik wel met spoed naar de cardioloog. Mijn hart leek in orde. En uiteindelijk was het aan het einde van die zomer de longarts die de diagnose stelde, dat was een half jaar nadat ik ziek was geworden: ‘U heeft long covid. Maar we zien dat niet meer als longziekte. U heeft waarschijnlijk hersenschade.’ Toen pas was ik écht ziek. Want ik had ‘hersenschade’ en het nog steeds onbekende ‘long covid.’